werkwoordspelling
Om een werkwoordvorm te
kunnen spellen, moet je het volgende kennen (en dus leren!):
1. de vijf
werkwoordvormen
2. de SCHoFTKiPregel
3. de SMURFregel
4. de spelling van
bijvoeglijke naamwoorden
5. het verschil tussen
zwakke
en sterke werkwoorden
1.
Dit zijn de vijf
werkwoordvormen:
1. persoonsvorm (te vinden door de zin in een andere tijd te zetten)
2. voltooid deelwoord (te vinden, doordat je er HEBBEN, ZIJN of WORDEN voor kunt zetten)
3. onvoltooid deelwoord (hele werkwoord plus D)
4. infinitief (of: hele werkwoord)
5. bijvoeglijk gebruikt voltooid deelwoord (voltooid
deelwoord dat voor een zelfstandig naamwoord staat)
2.
Dit is de SCHoFTKiPregel:
Als de STAM van een ZWAK werkwoord eindigt op één van de MEDEKLINKERS van de SCHoFTKiP,
komt er in de VERLEDEN TIJD en bij het VOLTOOID DEELWOORD een T achter, en anders een D.
Voorbeelden:
Hij heeft dat gemaakt. De stam van maken is maaK, de K zit in de SCHoFTKiP, dus gemaakT.
Zij heeft dat gezegd. De stam van zeggen is zeG, de G zit niet in de SCHoFTKiP, dus gezegD.
De kat wordt geaaid. De stam van aaien is aaI, de I is geen MEDEKLINKER, dus geaaiD.
Je hebt dat beloofd. De stam van beloven is belooF, maar de F is eigenlijk een V, dus beloofD.
Dat
heeft me verbaasd. De stam van verbazen is verbaaS,
maar de S is eigenlijk een Z,
dus verbaasD.
door het niet bestaande werkwoord SMURFEN. Je hoort dan of er een T achter de stam komt of niet.
Voorbeelden:
Beantwoordt je broer die vraag? Smurft je broer die vraag? Dus STAM + T.
Beantwoord
jij die vraag? Smurf jij die vraag? Dus
alleen STAM.
4.
De spelling van bijvoeglijke naamwoorden gaat als volgt: groot – grote wit – witte
Niemand spelt dit verkeerd!
Natuurlijk moet die ene letter O verdwijnen bij GROTE, en natuurlijk moet je de letter T verdubbelen bij WITTE.
Bij een bijvoeglijk gebruikt voltooid deelwoord gaat het precies hetzelfde.
Voorbeelden: vergroot – de
vergrote foto gered
– de geredde drenkeling
De regel
luidt: er
komt alleen een E achter,
behalve als dan de spelling
fout is.
5.
Het verschil tussen zwakke en sterke werkwoorden:
Een ZWAK werkwoord is te zwak om in de VERLEDEN TIJD van klinker te veranderen.
Een STERK werkwoord is sterk genoeg om wél van klank te kunnen veranderen.
Voorbeelden: wandelen –
wandelden ZWAK, lopen –
liepen STERK.
Hoe spel je nu een werkwoordvorm?
1.
Vraag je af of het een persoonsvorm tegenwoordige tijd is.
Zo ja:
pas de SMURFregel toe
Zo nee:
2.
Dan is het
verleden tijd. Vraag je af of het een zwak werkwoord is.
Zo ja:
pas de SCHoFTKiPregel toe.
Zo nee:
3.
Dan is het een
sterk werkwoord,
en dat schrijf je
nooit fout.
4.
Als het een bijvoeglijk gebruikt voltooid deelwoord is, spel je het net zo als een gewoon bijvoeglijk naamwoord.
Dus: groot - grote, dan ook: vergroot - vergrote. dik - dikke, dan ook: verzet - verzette