gezegdes
STAP 3b
Het werkwoordelijk gezegde ken je nu. Maar dat had je waarschijnlijk op de basisschool al geleerd.
Er zijn echter drie soorten gezegdes, en we hebben nu alleen het werkwoordelijk gezegde behandeld.
Omdat er drie soorten gezegdes zijn, moet je dus controleren of
het werkwoordelijk gezegde ook echt een werkwoordelijk gezegde is. Dat is niet moeilijk, want in elk werkwoordelijk gezegde moet een zelfstandig werkwoord voorkomen. Een zelfstandig werkwoord is een werkwoord met een duidelijke betekenis: lezen, fietsen, verven, wandelen, slaan, vallen, enzovoorts. |
![]() |
Maar kunnen,
zijn, worden, moeten,
enzovoorts hebben geen eigen betekenis.
Je merkt dat meteen als je er ik ga voor
zet.
Ik ga fietsen, wandelen, liggen, lezen, vallen, enzovoorts levert een duidelijke betekenis op.
Maar ik ga kunnen, moeten, willen, enzovoorts betekent niets.
Je kunt ook zeggen: in een werkwoordelijk gezegde
gebeurt iets of
doet iemand iets.
In een naamwoordelijk gezegde is dat
niet het
geval.
In een NAAMWOORDelijk gezegde KOPPELt een KOPPELwerkwoord een NAAMWOORD aan het onderwerp.
bijv. Hij is erg nieuwsgierig. |
![]() |
Dit kan geen werkwoordelijk gezegde zijn, want
ik ga zijn
betekent niets.
Er komt in deze zin geen zelfstandig werkwoord voor.
Maar er staat wel een bijvoeglijk NAAMWOORD
(nieuwsgierig) in, en dat wordt aan het onderwerp Hij
geKOPPELd door het KOPPELwerkwoord
zijn. De drie koppelwerkwoorden zijn: zijn,
worden en blijven.
Eigenlijk is het alleen zijn en twee
varianten daarop:
worden betekent: het gaan zijn (nieuwsgierig worden = nieuwsgierig gaan zijn)
en
blijven betekent: het lang zijn (nieuwsgierig blijven = lang
nieuwsgierig zijn).
In de voorbeeldzin noemen we is erg
nieuwsgierig
het naamwoordelijk gezegde. Net als een werkwoordelijk gezegde
bestaat een naamwoordelijk gezegde dus uit alle
werkwoorden, alleen komt daar
nog een naamwoord
(bijvoeglijk of zelfstandig) bij. En een naamwoordelijk gezegde geeft een
toestand aan: er gebeurt dus
niets in.
Samengevat: in een naamwoordelijk gezegde (NG)
PAS OP!
|
Maar daarmee zijn we er nog niet.
|
![]() |
In zin 1 is er duidelijk sprake van een
naamwoordelijk gezegde: is ziek. Onthoud dus: als zijn of blijven de betekenis zich bevinden heeft, is het geen naamwoordelijk, maar een werkwoordelijk gezegde. |
PAS OP!
![]() |
Soms lijkt het alsof er in een zin geen
koppelwerkwoord staat. Het is dan weggelaten. bijv. Hij bleek later toch de kerstman. Zij scheen in die tijd erg ongelukkig. |
![]() |
Je kunt echter in beide zinnen te zijn
aanvullen. Bleek de kerstman en
scheen ongelukkig zijn dan toch allebei NG.
Dit kan voorkomen bij de werkwoorden lijken,
blijken en schijnen.
Nu begrijp je ook waarom sommige mensen
dit koppelwerkwoorden noemen. Dat is echter niet correct, want het koppelwerk
blijft zijn, ook al laat je het weg!